Straatinterviews

6 minuten leestijd

Bij de publieke omroep lijkt het toch vaak een middel gebleven om het publiek uit te lachen

Nico Haasbroek becommentarieert wekelijks ontwikkelingen in de media.

Voor het eerst sinds tijden werd mijn naam genoemd tijdens een tv-uitzending waar ik toevallig half naar zat te kijken. Ik schrok ervan. Het thema was het straatinterview dat door de baas van Beeld & Geluid, Eppo van Nispen tot Sevenaer, in Op1 (23/9/21) werd behandeld aan de hand van oude fragmenten ter gelegenheid van 70 jaar Nederlandse TV. Houzee! Ik ving ook nog een glimp van mijn jeugdige zelf op. De kans dat iemand anders mij, van vijftig jaar geleden, in die seconde herkend heeft, lijkt mij uitgesloten.

Dat mijn naam wordt geroepen als het over straatinterviews gaat verbaast mij niet. Eppo liet buiten opgenomen gesprekken zien die ene Mia van der Elst met vrouwen achter het stuur voerde, uit 1959, en hij noemde dat het allereerste straatinterview, maar de vraag is of Mia dat toen zelf bewust als straatinterview bedoelde. Uit zijn opgewekte relaas over het verschijnsel straatinterview kon ik opmaken dat van Nispen een klok heeft horen luiden. Dat gold ook voor studiogast Angela de Jong, die het ook al over mij had, maar dan in relatie tot de straatinterviews in het NOS Journaal, na de dood van Pim Fortuyn.

Nu de klepel. De vermaarde kroniekschrijver Nico Scheepmaker memoreerde lang geleden in de Volkskrant (18-11-89) dat mij in mijn VPRO-tijd de uitvinding van het (radio)straatinterview was toegedicht. In zijn column in de regionale pers betitelde hij de manier waarop mijn broer en ik in die tijd interviewden zelfs als ‘haasbroekianisme’. (Tubantia 10/10/69). Dat haasbroekianisme vond ik een aardig woord, maar het is na die vermelding terecht een stille dood gestorven. In zijn boek ‘Over alles’ (Nijgh & Van Ditmar,1991) schrijft Scheepmaker over het straatinterview: ‘Het is pas vijftien jaar oud, sinds het ontstaan van de bandopname-apparatuur, terwijl het draagbare opname-apparaat van nog recenter datum is en pas goed de activiteiten van een Jan en Nico Haasbroek, een Wim de Bie en anderen (om me tot de radio te beperken) heeft gestimuleerd.

Als jonge radiomakers bij de VPRO in de jaren zestig verdiepten we ons met plezier in het fenomeen radio. Dat was toen een ouderwets log medium met eenrichtingsverkeer vanuit studio’s. Maar al te graag wilden wij een kleine culturele revolutie ontketenen. We wilden de straat op, met het publiek in gesprek, vernieuwende muziek. In die sfeer bedachten we andere radio-concepten, gingen naar Berlijn en Parijs om verslag te doen van de politieke protesten als reactie op de correspondent die toentertijd alleen vanuit zijn huis door de telefoon met veelal slechte geluidskwaliteit een monoloogje opdreunde.

Het straatinterview maakte deel uit van onze nieuwe radio-ideologie. Traditionele journalisten, ook gedeeltelijk uit de hoek van een progressief weekblad als Vrij Nederland, moesten daar niks van hebben en verweten ons dat we de gewone man belachelijk wilden maken. Niets was minder waar. En collega’s zoals Nico Scheepmaker distantieerden zich subtiel van dergelijke kritiek en probeerden onze wilde drijfveren te doorgronden en te vertalen. Daarom verdient hij het om hier uitvoerig geciteerd te worden.

Mijn kritiek op het straatinterview is steeds geweest dat menigeen dat meestal misbruikte om komische effecten te sorteren. Mensen werden niet voor niks vaak op de markt aan de tand gevoeld. Wat ook opviel dat de vox pop in radio- en tv-programma’s werd geprogrammeerd als een luchtig tussendoortje na zware kost. Het toonde aan dat de makers niet echt in de taal en de mening van het publiek geïnteresseerd waren, maar dat ze eerder op zoek waren naar domme uitspraken die op de lachspieren werkten.

Illustratief in dat opzicht was het voorbeeld dat de baron van Beeld & Geluid ook in Op1 liet zien van Roel Maalderink, die patent heeft op het voor schut zetten van de medemens. Hij vroeg aan mensen op straat wat ze ervan vonden op straat aangesproken te worden, waarop die mensen omstandig gingen vertellen dat ze dat maar niks vonden. Heel leuk, Roel!

Paste het straatinterview in mijn visie in het streven om van het medium radio tweerichtingsverkeer te maken en het publiek serieus te nemen, bij de publieke omroep lijkt het toch vaak een middel gebleven om het publiek uit te lachen.

Met behulp van mijn vriend Han van der Horst raadpleegde ik de grootste online krantenbank Delpher om via een paar steekproeven te kijken wat het woord straatinterview daar aan resultaten opleverde. Dat was leerzaam. Zo maakte het dagblad Het Volk al in 1940 een praatje op straat met schillenboeren en noemde dat een straatinterview. En toen we verder op de naam Scheepmaker inzoomden lazen we dat hij al in 1966 voorspelde dat over tien jaar ieder straatinterview kwalitatief gelijk zou zijn aan een interview met de minister. De wens als vader van de gedachte. Je gelooft iets omdat je wil dat het zo is. Daar heb ik soms ook last van.

Previous Story

Met je virtual reality bril roddelen over BN’ers

Next Story

70 jaar TV en 100 jaar (Volks)krant